Am Yiraeel Chaj heet de mars die u zo juist hoorde. Het volk Israel leeft. De Bossche componist Simon Spiero schreef dit stuk tijdens zijn onderduik in 1943. In die pikzwarte periode van dat volk, zijn volk Am Yisraeel had de toen 59-jarige musicus, de hoop nog niet opgegeven. De uitvoerenden die u hier ziet zitten zijn leden van de Koninklijke Harmonie ’s-Hertogenbosch. De oorsprong van ‘de Koninklijke,’ ligt in het fanfarecorps wat in het begin van de 20-ste eeuw werd opgericht door de directie van de sigarenfabriek Willem II. Een van de vele joodse ondernemingen die deze stad toen rijk was.
Vandaag, op de dag af, 70 jaar geleden, stonden in deze sjoel Anny Gotlieb en Isidor Israels onder de choepa. Die eerste naoorlogse joodse trouwplechtigheid toonde aan dat Simon Spiero, in 1943, terecht geprobeerd had, de moed erin te houden.
Am Yisrael Chaj. Het volk van Israel leeft, leefde nog. De vader van de bruid Jacques Gotlieb, behoorde tot al diegenen die niet waren ‘terug gekeerd’. Termen als: ‘Niet terug gekeerd’ of ‘weg gevoerd’ dienden in die tijd, – soms nog -, als schokvrij verpakking voor iets wat zo gruwelijk was, dat men het niet wilde of kon uitspreken.
Jacques Gotlieb is een van 293 namen op de plaquettes hierbuiten. Hetzelfde geldt voor de naam van mijn oma, Libetha Johanna Cahen-Hartogh. Ze werd in 1870 geboren in Waalwijk en woonde, na haar huwelijk in deze sjoel, met mijn in Den Bosch geboren grootvader Ferdinand Cahen, meer dan veertig jaar in deze stad.
Ik ben een van haar acht kleinkinderen. Mensen die mijn oma helemaal niet kenden, die niet wisten dat ze melancholiek, doof, lastig en belezen was, dat ze op haar zeventigste nog heen en weer van Den Bosch naar Zeist fietste – daar woonden haar kleinkinderen -, dat ze heel goed en snel kon breien en heerlijke viskoekjes kon bakken, vonden het nodig om haar in een veewagen te stoppen en vervolgens bijna 1.500 km verder naar het uiterste puntje van Europa te transporteren en te vermoorden.
In de periode dat men druk in de weer was met de ‘voorbereidingen’ van haar onmenselijk wrede tocht werd ik verwekt. In mijn kindertijd was mijn grootmoeder een foto. Vandaag in dit gezelschap, ben ik vast niet de enige die opgroeide met één of meerdere foto’s van een geliefd persoon die er niet meer was, maar er nog wel had moeten zijn. Toen ik klein was stond de foto van mijn oma, gemaakt door mijn vader, op het buffet in onze huiskamer in Vught. Een momentopname van een vrouw met een intelligent gezicht. Ze heeft een schort voor en haar haar is een beetje slordig opgestoken en ze staat voor het aanrecht, bezig met het breken van een ei. Misschien was ze een taart aan het maken, of haar vermaarde viskoekjes? Naarmate ik ouder werd, werd, op die foto, mijn oma steeds jonger. Dit jaar heb ik haar ingehaald.
Vlakbij datzelfde Waalwijk waar mijn oma werd geboren bevond zich de onderduikplek van Simon Spiero. In november 1942 nam hij met zijn vrouw en oudste dochter zijn intrek op een zolderkamertje bij de weduwnaar van der Schans. Het was de hoogste tijd. Vanaf eind augustus 1942 waren in den Bosch de deportaties van de joden in volle gang. Spiero’s stadsgenote, de zangpedagoge Jacqueline Lamers, had hem geholpen bij het vinden van dit adres. Door het drietal voor zeer onbepaalde tijd onderdak te beiden had hun gastheer een enorm risico genomen. Dat gold ook voor al die anderen die hetzelfde deden.
Het zouden twee lange en angstige jaren worden. Bij onraad was een kast in de muur hun enige uitwijkmogelijkheid. Gelukkig hebben ze daar maar één keer gebruik van hoeven maken. Toen hij onderdook had Simon Spiero al staar. Behandeling was in zijn situatie onmogelijk en zijn ogen gingen steeds verder achteruit. Toch slaagde hij er op dat zolderkamertje in om, behalve Am Yisraeel Chaj, ook nog een Onderduikersmars, een Bevrijdingsmars en een Leve Nederland mars te componeren. Die Onderduikersmars en de Bevrijdingsmars krijgt u na mijn verhaal nog te horen.
Spiero werd in 1902 geboren in Den Haag waar hij aan het conservatorium had gestudeerd. Met het diploma trombone en slagwerk kwam hij als 18-jarige in Den Bosch bij het corps van de schutterij, een voormalig semimilitair ensemble, en werd trombonist van het Bosch Stedelijk orkest. In 1906 trouwde hij met de uit Uden afkomstige Mathilda van Blijdestijn. Het echtpaar kreeg negen kinderen. De oudsten Gientje en Anneke, een tweeling, werden in 1907 geboren. Daarna volgden nog drie jongens en drie meisjes. De jongste, Fiet geboren in 1924, is hier vandaag aanwezig. Het gezin woonde aanvankelijk in de Kerkstraat waar Simons vrouw, meteen na haar huwelijk, een muziekwinkeltje begon. Toen het Bossche Stedelijk orkest in 1921 aan een bezuinigingsgolf ten onder ging werd Spiero docent aan de Gemeentelijke Muziekschool, hij speelde ook viool en piano. Tevens was hij dirigent van een aantal muziekkorpsen van dorpen in de buurt. Met zijn marsen en walsen en als lid van de Nederlandse vereniging van componisten, was hij een spil van het muziekleven in deze stad en niet te vergeten van het Oeteldonkse carnaval.
Op den duur verhuisde het gezin naar de Verwerstraat. Daar leefden ze zoals de meesten van de ruim honderd joodse gezinnen die de stad voor de oorlog telde. Er waren er die het financieel beter hadden, maar ook veel die het slechter hadden. Zoals er ook gezinnen waren die zich meer, of juist minder aan het jodendom gelegen lieten liggen. De Spiero’s aten kosher, vierden de joodse feestdagen en bezochten deze sjoel. Hun kinderen waren lid van de joodse gezelligheidsvereniging: In Vrede en Vriendschap, maar deden (voor zover dat voor niet katholieken mogelijk was) ook mee aan het verenigingsleven daarbuiten. Vanaf haar vijftiende stond dochter Gientje haar ouders bij in de winkel. Zoon Barend vestigde zich in de stad als tandarts. Dochter Mientje trouwde met Frits Weyl, de zoon van een gerenommeerde joodse banketbakker in de Kerkstraat. Zoon Bram begon met zijn vrouw een muziekwinkel in Tilburg. Drie kinderen vertrokken naar Amsterdam waar zoon Ari in de textiel ging en dochters Dela en Chelly als verpleegster in het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis werkten.
Toen kwam de oorlog
Zoals alle joodse bedrijven kreeg ook de muziekwinkel al snel een Verwalter. De vervolging begon en dochter Mientje vluchtte met haar man richting Zwitserland. Verder slaagden alle leden van het gezin Spiero, inclusief partners en kleinkinderen erin een onderduikplaats te vinden.
Onderduiken was niet eenvoudig. Behalve dat je mensen moest zien te vinden die bereid waren dit risico te nemen, speelde het beschikken over een niet-joods netwerk, en niet te vergeten financiën, daarbij vaak een rol. De meeste joden lukten het dan ook niet. Anneke en Fiet Spiero zaten een deel van hun onderduik niet ver van hun ouders boven een kruidenierswinkeltje. Wanneer het buiten echt donker was konden ze hen wel eens opzoeken. Ook in de buurt, zaten gescheiden van elkaar, dochter Chelly en haar man en zoon Barend samen met zijn vrouw. Hun twee jonge kinderen zaten weer ieder apart ergens anders. Zoon Bram vond met zijn vrouw een plek in Boxtel, bij de grootouders van Alexander Pechtold. Hun zoontje zat in Zeist. In april 1943 was de deportatie van de joodse inwoners van ‘s-Hertogenbosch voltooid.
Na de bevrijding van het Zuiden in 1944 en de algehele capitulatie in 1945 keerde een handjevol joden terug naar de stad, waar ze hun rol van vervolgden inwisselden voor die van overlevenden. Ze hadden geluk gehad. Dat vond niet alleen hun omgeving, zelf vonden de meesten dat ook. Ook Simon Spiero kwam, nu volledig blind, terug in Den Bosch. Al snel vernam hij dat zijn zoon Arie en zijn vrouw in de onderduik waren verraden en dat dochter Mientje en haar man halverwege hun vlucht naar Zwitserland waren opgepakt. Hun namen staan op de plaquettes.
Voortaan moesten de Spiero’s, net als alle andere overlevenden ‘hun geluk’ dat zij het overleefd hadden, zien te combineren met het verdriet over hun kinderen die vermoord waren. In de stad had de bezetter het latente antisemitisme van veel bewoners uit de onderbuik gehaald. Dat verdween daar niet zo maar weer een twee drie in terug. ‘Zo smous, ben je er nog?’ kreeg Fiet meer dan eens te horen. In de wetenschap dat hun ervaringen een groot deel van hun stadsgenoten onverschillig had gelaten, dat sommigen er juist van hadden geprofiteerd of er ijverig aan hadden meegewerkt, zat er voor de teruggekeerde overlevenden niks anders op dan de draad maar weer op te nemen. Natuurlijk, er waren mensen geweest die met gevaar voor eigen leven zich voor hun joodse stadsgenoten hadden ingezet. En zelf weet ik werkelijk niet of ik dat in die situatie gedurfd zou hebben.
In de krap veertig min of meer volledige joodse families die de stad nog telde hadden gezinsleden, meestal gescheiden van elkaar, de oorlog overleefd. Vervreemd van hun eigen ouders kwamen kinderen terug uit hun onderduik. Alleen overgebleven kinderen werden opgenomen bij ooms en tantes die dat bij nader inzien vaak nauwelijks aankonden. Elk gezinslid leefde met een eigen, onvertelbare en eenzame geschiedenis. Doorgaan alsof er niets gebeurd was leek toen voor iedereen het beste. Niet zelden groeiden de kinderen die na de oorlog geboren werden op in een huis waar stormen van verdriet, angst en woede elkaar afwisselden.
Nadat de NSB-ers eruit waren gezet trokken de Spiero’s weer in hun eigen huis. Een boekbinder uit de straat had hun boedel zorgvuldig bewaard, en gaf alles meteen weer terug. Een proces wat lang niet altijd zo soepel verliep. De grote vleugel die ze hadden moeten laten staan, stond er nog. Fiet herinnert zich de vele Engelse en Canadese soldaten die er vlak na de bevrijding bij hen thuis over de vloer kwamen. Een was er achter de vleugel gaan zitten en had het Warschauconcert gespeeld. Ademloos hadden ze er met de hele familie naar geluisterd. Ook herinnert ze zich de twee uit Auschwitz terug gekeerde vrouwen, die niemand meer hadden en die haar ouders in huis namen.
Fiet ging met zus Chelly aan de slag als verpleegster in het noodziekenhuis in Eindhoven waar veel kampoverlevenden werden verpleegd, waaronder mijn vader. Meteen na terugkomst begon Gientje weer met de winkel in de Kerkstraat, nog jarenlang een legendarische muzikaal trefpunt in deze stad. Tot zijn dood in 1961, liep Vader Spiero, er elke dag, alleen met zijn blindenstok, vanuit de Verwerstraat naar toe. Eind 1945 werd een Tilburg weer een kleinzoon geboren. Hij kreeg de naam Yehudi (jood). In 1947 kwam op Soestdijk een vierde prinsesje ter wereld, aanleiding om de Onderduikersmars onder een nieuwe titel: de Maria Christinamars uit te geven.
Trouw bezocht Simon de diensten die in 1947 in deze sjoel werden hervat. Daar, – hier dus -, kruiste zijn pad voor het eerst het mijne. Ik herinner me nog goed, hoe hij, altijd aan de arm van zoon Barend, de sjoel binnenkwam. ‘Dit is Ome Simon Truusje, hij heeft mij viool leren spelen’. Met ontzag in zijn stem stelde mijn vader me voor aan een kleine blinde man. Ik was geïmponeerd. Niet alleen had Ome Simon een enorme snor, maar ook een stem als een bazuin die tijdens de dienst boven alle mannen uit klonk.
In 1948 bevestigde het kerkbestuur aan de muur van de vroegere hal van deze sjoel een kleine perkamenten rol met 260 gekalligrafeerde namen. Het opschrift erboven luidde: Deze steen (het perkament diende waarschijnlijk als prelude voor een steen?) zij een getuigenis voor alle leden van onze kehilla die in de jaren van rampspoed zijn omgekomen of gevankelijk zijn heengevoerd naar het land van onze vijand, en die niet weer keerden naar de plaats van hun verlangen. De plaats van hun verlangen, deze stad.
In Den Bosch, zoals elders in Nederland, zagen veel overlevende joden geen toekomst meer en emigreerden. Anneke Spiero vertrok als warbride naar Canada. Chelly en haar man met twee (klein)kinderen emigreerden naar Australië en Dela naar Israël. Fiet trouwde in 1949 in deze sjoel, en vertrok naar Amsterdam. Haar man die een concentratiekamp had overleefd wilde naar de VS ‘Maar zij ook vertrekken,dat kon ze haar ouders niet aandoen.’ Annie Gotlieb en Ies Israels, in 1946 het eerste joodse bruidspaar, volgden in de zeventiger jaren uiteindelijk hun twee in den Bosch geboren kinderen naar Israël. Van degenen die bleven, keerden sommigen de joodse gemeente tijdelijk of voorgoed de rug toe. Joods-zijn had hen alleen maar ellende bezorgd. Voor de joodse gezelligheidsvereniging In Vrede en Vriendschap, was geen animo meer. Dat was er wel voor de Bossche afdeling van de Nederlandse Zionistenbond. Mensen die daar voor de oorlog niets moesten hebben, sloten zich daar nu wèl bij aan.
Begin 90-er jaren was de Joodse gemeente zodanig gekrompen dat de sjoel moest worden verkocht. In 1996 werd het gebouw in gebruik genomen als muziektheater. De perkamenten lijst met namen heeft er nog een tijdje gehangen maar is na verloop van tijd verdwenen. Tegenwoordig valt de Bossche joodse gemeente onder de Nederlands Israëlitische Hoofdsynagoge Brabant. Afgevaardigde in het bestuur is Marijke Wagenaar, tevens voorzitter van de Stichting Joods Begrafeniswezen Brabant. De namen van haar opa, oma en oom staan op de plaquettes. De jaarlijkse Selichot bijeenkomst op de joodse begraafplaats in Vught, een soort dodenherdenking, is het enige religieuze evenement wat hier nu nog rest. Rabbijn Shmuel Spiero, achterkleinzoon van de componist, spreekt er de gebeden uit. Dat zal hij straks ook hierbuiten doen.
In de meest Nederlandse gemeenten bleef het rond hun vermoorde stads- of dorpsgenoten decennia lang doodstil. In Den Bosch werd in 1995, op particulier initiatief, een monument opgericht ter nagedachtenis aan de joodse kinderen die uit hun scholen waren verwijderd en gedwongen apart onderwijs moesten volgen. Daarna werden de meesten gedeporteerd en vermoord. Voor de Bossche geschiedenisleraar René Kok was dit aanleiding om zijn leerlingen te informeren over wat er ook in de directe omgeving met de joden was gebeurd. Hij doet dat nog steeds. Hij behoorde ook tot een van de mensen die zich hard maakte om de twee manuscripten die mijn vader Max Cahen had nagelaten, uitgegeven te krijgen. Een initiatief dat mij destijds enorm verbaasde. In de jaren dat ik hier opgroeide en nog lang daarna, had niemand interesse in mijn vaders oorlogsherinneringen en al helemaal niet in zijn op schrift gestelde wandeling langs de huizen van joodse families in het ‘s-Hertogenbosch van voor de oorlog.
Tijdens de redactie van beide boeken werd ik getroffen door de inhoudelijke betrokkenheid van iedereen die eraan mee werkte. Ook die van de uitgever, Marc Verbeek. Deze 20 jaar na de oorlog geboren ontwerper had zich al van kinds af aan verdiept in de Jodenvervolging. Hij was het die in 2011 met de gemeente ’s-Hertogenbosch in onderhandeling ging over de oprichting van een joods monument. Uiteindelijk kreeg hij het voor elkaar. Toen hij me een jaar geleden vroeg om mee te denken bij het tot stand komen van dit project, raakte ik in verlegenheid. ‘Voor mij hoeft het echt niet meer’ dacht ik. ‘Mosterd na de maaltijd, eigenlijk. Mijn ouders en hun generatie, voor wie het mogelijk hun wonden verzacht zou hebben, maken het niet meer mee.’ Van Marc Verbeek, moest het wél. Mij drukte hij er met de neus op dat er meerdere perspectieven waren dan alleen dat van mijzelf. En ja, natuurlijk kun je het de huidige bestuurders, die nu een herinneringsmonument voor hun vermoorde stadsgenoten oprichten, niet aanrekenen dat hun voorgangers dat zo lang nalieten. In zekere zin, ontfermt het stadsbestuur zich nu ook over de nagedachtenis van die joden die op de plaquettes staan, die na de oorlog helemaal geen familie meer hadden òm hen te gedenken… Het merendeel! De sobere vorm van het door Verbeek ontworpen moment en de low profile manier waarop hij het realiseerde, past in deze tijd, met elke dag talloze nieuwe slachtoffers van wreedheid en massamoord. Zijn idee om tegenover de namenlijst een plek te reserveren waar wisselend kunstenaars zullen worden uitgenodigd om het verleden met het heden te verbinden, doet daar recht aan. Op de website die hij creëerde www.joodsmonumentdenbosch komen nog steeds ontroerende reacties en verrassende anekdotes van familieleden van de mensen die op de plaquettes vermeld worden. Vastberaden heeft Verbeek deze klus geklaard. Samen met de afgevaardigde van de gemeente Jan de Wit die zich, niet alleen met grote zorgvuldigheid om vele lange tenen heen heeft weten te manoeuvreren, maar zich er onvermoeibaar voor heeft ingezet dat de plaquettes en de vitrines hier nu hangen.
Straks leest de voorbijganger 293 namen van joodse mannen, vrouwen en kinderen die allemaal bijdroegen aan het leven in deze stad, aan wie een plaats vergund was, soms met moeite, soms ruimhartig, maar die tegelijk ook altijd een beetje vreemdeling bleven. Stadsgenoten die zoals de overlevenden het in 1947 formuleerden: ‘…niet weer keerden naar de plaats van hun verlangen’. Hoe zouden Simon Spiero, mijn ouders en die andere van hun generatie het gevonden hebben als het stadsbestuur hun verdriet en gemis meteen na de oorlog publiekelijk met hen had gedeeld? Misschien wilden ze destijds wel helemaal niet meer herinnerd worden aan hun vernederingen en ellende. Misschien rekenden ze ook nergens meer op en voegden ze zich, zo goed en zo kwaad als het ging, naar het marsritme van de wederopbouw. En misschien bood dát hen die eerste jaren wel houvast bij het dragen van dat gigantische verdriet over al die namen op de plaquettes hierbuiten.
Marsmuziek in majeur dwingt tot doorlopen. En dat déden ze.
Voorwaarts mars!
AmYisrael Chaj!