Foto: Nationaal Monument Amsterdam. 31 mei 1956 door Harry Pot/Anefo
In een tijd waarin alles draait om inclusie ziet Robert Vuijsje dat er nauwelijks Joden bij de Nationale Dodenherdenking worden betrokken. En dat is pijnlijk.
Als collega onderhoud ik vriendschappelijk contact met Abdelkader Benali, dus ik had hem al gefeliciteerd met de 4 mei-lezing die hij zou houden. Een paar dagen later las ik de grapjes die hij in 2006 maakte over Amsterdam-Zuid: „Jemig, daar blijkt het vol te zitten met Joden. En het vervelendste is: het zijn zo veel Joden. Het lijkt Israël wel. Heel irritant allemaal. Zo veel Joden, dat voelt gewoon gek aan.”
Ik was verbaasd, vooral omdat hij in Het Parool bevestigde dat hij dit echt had gezegd. Benali zei er nog bij dat de grapjes werden gemaakt terwijl hij dronken was. Ik dacht: is dit hoe hij praat over mensen zoals ik wanneer hij dronken wordt? En ik dacht: ik loop al mijn hele leven door Amsterdam-Zuid, waar zijn al die vele Joden dan? Ik zie vooral een stad waaruit het Joodse leven grotendeels is weggesneden en volgens mij is dat wat wordt herdacht op 4 mei. En ik wilde weten, niet onbelangrijk: wat was de context van die grapjes? Een grapje kan vele verschillende betekenissen hebben.
Ook dacht ik: maar hoe zit het dan met andere publieke figuren die grapjes maken over Joden, of nog wel erger? Zij zitten in de Tweede Kamer, of stellen zich daarvoor verkiesbaar, ze blijven uitgenodigd worden in grote talkshows – en dan gaat het niet of nauwelijks over hun antisemitisme. Als Nederlandse Jood herken je het mechanisme: antisemitisme wordt gevaarlijker en belangrijker gevonden wanneer de afzender een moslim is. Rond de herdenking op 4 mei is dat een trieste constatering. Tijdens de oorlog die dan wordt herdacht, een oorlog waarin de meeste Nederlanders bepaald geen heldenrol speelden, waren in dit land nog nauwelijks moslims te bekennen.
Collega Benali meldde zich af bij het Bestuur Nationaal Comité 4 en 5 mei. Het viel mij nu pas op: onder de twaalf leden en twee adviseurs van dit bestuur telde ik twee Joodse namen, die van Onno Hoes en Marianne Hirsch Ballin. Het deed me denken aan de grote show die vorig jaar op 4 mei na de Dodenherdenking op NPO1 werd uitgezonden vanuit de Stadsschouwburg in Amsterdam, met optredens van tientallen artiesten. Zoals de laatste jaren gebruikelijk bij dit soort evenementen: het was een mooie combinatie van alle kleuren die in ons land te vinden zijn. Op het podium stonden Nederlanders van Surinaamse, Antilliaanse, Indische, Marokkaanse en Afro-Amerikaanse afkomst. Eén afkomst ontbrak, ook bij de theatermakers achter de schermen: geen Joden.
In een tijd waarin alles lijkt te draaien om inclusie en als een havik wordt gelet op representatie, vaak door het letterlijk tellen van de poppetjes, zou je het opmerkelijk kunnen noemen dat er nauwelijks Joden worden betrokken bij het landelijk herdenken van de oorlog waarin ze in Nederland voor driekwart werden uitgemoord. En dat terwijl Joden achter de schermen allemaal geheime netwerken hebben waarin wij de macht onder elkaar verdelen. (Zoals ik al zei: een grapje kan vele verschillende betekenissen hebben.)
Je zou het kunnen interpreteren als een compliment dat andere bevolkingsgroepen betrokkenheid voelen bij de Tweede Wereldoorlog en zich willen opstellen als bondgenoten, zoals dat tegenwoordig heet. En natuurlijk gaan 4 en 5 mei ook over de bezetting van heel Nederland en de hongerwinter en het verzet. Bovendien wonen er nog maar tussen de 30.000 en 40.000 Joden in Nederland. Dus vrijwel iedere andere bevolkingsgroep heeft een vele malen groter reservoir waaruit kan worden geput.
Maar toch. Bij het terugtrekken van Benali moest ik denken aan een avond in De Balie in Amsterdam, in 2018. Daar ging het over 4 mei. Ik verbaasde me over de steeds verdere ontjoodsing van de herdenking. Gerdi Verbeet, ook toen al voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei, sprak me bestraffend toe, op een wijze waarvoor ik – in navolging van mansplainen en whitesplainen – de term gojsplainen wil introduceren. Ze legde me uit dat ik het helemaal verkeerd zag: 4 mei ging niet over de 102.000 vermoorde Joden in ons land, die waren daar slechts een onderdeel van en moesten niet te groot worden gemaakt.
Ik weet dat er zelden iets zinnigs voortkomt uit de zogeheten ‘Oppression Olympics’, waarbij mensen uit verschillende bevolkingsgroepen tegen elkaar opbieden in leed, alsof het een wedstrijd is. Maar in de imaginaire vergelijking tussen 4 mei en 1 juli, Keti Koti, is mij door zwarte Nederlanders zo vaak voor de voeten geworpen dat 4 mei wél een landelijk karakter heeft en 1 juli níet – alsof Joden hiervoor verantwoordelijk zijn. Dus ik doe nu voor één keer het omgekeerde. Wat als in het bestuur van Ninsee, het nationale instituut voor ons slavernijverleden, vrijwel uitsluitend witte Nederlanders zaten? En wat als een fictieve witte voorzitter van dit instituut, zonder enige terughoudendheid, aan zwarte Nederlanders ging uitleggen hoe de slavernij van hun voorouders moet worden herdacht?
Je kunt zeggen dat Joden minder nadrukkelijk dan andere minderheden worden achtergesteld en buitengesloten en daardoor voorbij het slachtofferschap horen te zijn. Je kunt ook zeggen dat het terugtrekken van Abdelkader Benali niet de eerste onhandige actie is van het Comité 4 en 5 mei. In 2012 wilde dit comité op de Dam een gedicht laten voorlezen over een gesneuvelde SS’er, want hun nakomelingen hadden het zo moeilijk. En in 2017 werd in het huisblad NC Magazine een interview gepubliceerd met Isabel van Boetzelaer, over hoe ingewikkeld het was om een vader te hebben die bij de Waffen SS zat. Wellicht is het tijd om bij de herdenking op 4 mei iets meer mensen te betrekken met oog voor alle gevoeligheden rond deze geschiedenis.
Robert Vuijsje is schrijver.