Bladmuziek
Het is oktober 1975. Achter het winkelraam in de Kerkstraat liggen mondharmonica’s, stemvorken en bladmuziek. Ik stap binnen. Links van een vitrinekast hangen enkele gitaren. Sinds kort bespeel ik er zelf een. Het liefst Leonard Cohen en andere droefgeestigheid waarmee je meisjes het hoofd op hol kunt brengen.
Ik kom een gitaarklem kopen. Officieel heet dat een capo. Maar ik voel dat dat de klank van dat woord [KaPo] geen pas vindt in deze winkel. Het is een joodse familie heeft mijn moeder gezegd.
Achter de toonbank staat een kleine vrouw met grijs haar. Een kordate verschijning. Haar uilenbril wekt de suggestie van encyclopedische wijsheid. “Wat mag het wezen?”, zegt Gientje Spiero. Dat is een filosofische vraag. Wat Het Wezen mag, kan of met ons voorheeft, is nog altijd onopgehelderd.
Ik zeg dat ik een gitaarklem wil. Dat mag. Hij is mooi. Van zilverkleurig metaal. Ik vertrek opgetogen. Maar twee weken later knapt een snaar. Kort daarop verlies ik een plectrum. Terug naar de Kerkstraat. Ik raak er kind aan huis.
In de winkel staan drie stoelen links tegen de muur. Ik zít daar graag. Dat mag. Soms vertelt Gientje. Over vroeger, tussen de twee oorlogen. Over haar vader Simon, dirigent en trombonist, die de Reginawals voor haar schreef. Over de Bossche revue, waarin ze eind jaren twintig de rol van Mephista, dochter van de duivel speelde. Over haar broer Bram, die ook een muziekhandel is begonnen. In Tilburg. Bij straffe zuidwestenwind kun je dat horen.
Soms heeft mevrouw Spiero geen zin in praten. Dan pakt ze een briefje en schrijft ze de titel van een grammofoonplaat op. “Luister dit maar”, zegt ze. “Muziek vertelt je meer over het leven dan ik kan.”
Zo ontdek ik de klezmer van Abe Schwartz. Mijn favoriete lied is ‘Di Grine Kuzine’. Het is dartel en beweeglijk. Als ik dat hoor, zie ik voetballers dansen op een veld. Het is 1927. Het publiek juicht. Keeper Salomon Voltijn rent naar zijn broers Louis en Benjamin. Ze dragen rood-zwarte tenues. Ter hoogte van de middenstip vinden ze elkaar in een vreugdedans die op de Freilach lijkt. Eindelijk hebben ze gewonnen van aartsrivaal RKVV Wilhelmina alias De Kanaries. Leve de gebroeders Voltijn, die elke buitenspelval doorzien. Maar de ergste moet nog komen.
Ik luister naar de liederen van Kurt Weill, waarin je de industriële vooruitgang hoort stampen en ratelen. Ik denk aan de Papierwarenfabriek van Max Cahen aan de verdwenen Grobbendockstraat, de Havana Sigarenfabriek aan de Havensingel, de capsulefabriek van Lewin bij het kanaal. Honderden arbeiders van alle gezindten vinden hier emplooi. Het zijn de jaren dertig. Lange dagen, maar brood en matzes op de plank. Het prikbord zwijgt. Het weet nog niet van confiscatie of ontslag vanwege joodse herkomst.
Ik ontdek ook het lievelingslied van mevrouw Spiero. ‘Parlez moi d’amour’ van Lucienne Boyer. Gientje zingt het graag op de Oeteldonkse matinees. Als je met gesloten ogen luistert, zie je een stoet van joodse families door Den Bosch trekken. Arons, De Groot, Lion. Rosenbaum, Tromp, Van Straten. Het is 1937, Carnaval en Poerim lopen in elkaar over. Maar het kabaal van de Haman-ratels zal het naderend kwaad niet kunnen verdrijven.
Na aarzeling luister ik ook naar de ‘Kindertotenlieder’ van Gustav Mahler. In gedachten zie ik de speelplaats van de nutsschool aan de Dommel – de latere L.W. Beekmanschool. Het moet omstreeks 1939 zijn. Er is hinkelspel en diefje-met-verlos. Op de school zitten veel joodse kinderen. Ze zingen ‘Witte zwanen, zwarte zwanen.’ Maar naar Engeland varen zal binnenkort niet meer lukken. De reis zal oostwaarts gaan.
Het moet 1977 of ’78 zijn geweest. Ik stap binnen bij Gientje Spiero. Achter de toonbank ligt bladmuziek voor verschillende instrumenten – piano, viool, klarinet. Links ervan ligt een apart stapeltje.
“Wat zijn dat eigenlijk?”, vraag ik. “Onvoltooide werken”, zegt ze. “Weinig vraag naar. Maar interessant voor wie wil dagdromen boven lege notenbalken: de Achtste van Schubert, Het Requiem van Mozart, de Tiende Symfonie van Beethoven.” Ik zwijg. Naast de incomplete muziekstukken ligt een grotere stapel in bruin pakpapier. Vanaf m’n eerste bezoek heb ik ’m zien liggen. Nooit de moed gehad. Nu wel. Ik wijs: “En dat?’ vraag ik. “Nog meer onvoltooide werken”, antwoordt ze. Mevrouw Spiero opent het pak, legt een stapel papier op de toonbank.
“Het zijn partituren”, zegt ze.
“Van 293 levens.”
Ik sla de bovenste open. De partijen voor houtblazers, slagwerkers, strijkers en zang staan keurig onder elkaar. Maar het notenschrift stokt al na drie bladzijden. Het leven van de Bossche kleuter Max Lievendag heeft niet langer mogen duren.
Het volgende mapje is dikker. Tot de notatie abrupt eindigt op bladzijde 32. Het leven van Wilhelmina Spiero heeft niet langer mogen duren.
Een van de uitvoerigste partituren telt duizenden noten. Appassionato, largo, parlando. Maar op bladzijde 64 stokt de muziek. Het leven van Nellij Azijnman heeft niet langer mogen duren.
Op elk mapje zit een etiket. Ik lees de namen. Alfred Kalf, Levie Hofstede, Carla Gotlieb. Clara Nort, Max Zondervan, Sara de Winter. Abraham Velleman, Catharina van der Heijden, Maurits Menco.
Ik denk aan de arbeiders die ophielden met werken. De voetballers die het veld verlieten. De carnavalsmuziek die wegstierf. De kinderen die hun spel staakten.
Ik ben stil. Ik voel de schaamte van deze stad, de schande van de wereld.
Gientje Spiero kijkt me aan. “Wat mag het wezen?”, zegt ze. “Een glaasje water”, antwoord ik. Ze loopt naar achteren. Komt terug met een karaf. Schenkt zelf ook in.
Als onze glazen elkaar raken, horen we kristal.
Wij klinken op het recht van een voltooid leven.
Eric Alink, journalist en stadschroniqueur.
Uitgesproken in de voormalige synagoge aan de Prins Bernhardstraat in Den Bosch op donderdag 27 oktober 2016.